Kunstvereniging, Diepenheim
31 maart — 2 juni 2013

In zijn boek De onschuld van de voor­w­er­pen heeft Orhan Pamuk het over de spir­ituele dimen­sie van de leegte’. Verza­me­laars begin­nen alti­jd vanu­it een vac­uüm met verza­me­len, schri­jft hij. Want ondanks mooie woor­den over geschiede­nis en herin­ner­in­gen begin­nen verza­me­laars niet te verza­me­len om de resten van een verleden te con­serveren, maar om zichzelf een nieuwe iden­titeit en daarmee een nieuwe toekomst te ver­schaf­fen.’
Ernst van der Hoeven (1965) toont in deze exposi­tie hoe verza­me­len een tweede natu­ur kan wor­den. Hij verza­melt dwang­matig, maar niet op een doel­be­wuste manier. Zijn verza­melin­gen begin­nen vaak als toe­val­lige ont­moetin­gen.
Van der Hoevens belang­stelling gaat uit naar din­gen die weliswaar niet meer wor­den gebruikt, maar die de sporen van hun gebruik niet van zich af willen schud­den: een achterge­lat­en mat­ten­klop­per, een zak­doek met mono­gram, ver­loren in de metro. Soms zijn de verza­melde din­gen hard en weer­barstig, zoals de uit­ge­bo­orde kok­ers van een dia­mant­boor, soms zijn ze zacht en zin­nelijk, zoals het kinder­wan­t­je dat in een plas op straat werd gevonden. 

Een verza­mel­ing wordt niet bedacht, maar ontstaat. Gevon­den objecten herin­neren aan gebruiken, locaties of per­so­n­en en wor­den een schakel in de asso­ci­atieve keten van eerdere verza­melin­gen. Zo ontstaat een hechte mul­ti­cul­turele fam­i­lie van mem­o­ra­bil­ia en nat­u­ralia. Streekge­bon­den tra­di­ties, motieven of gebruiken blijken niet plaat­selijk, maar grensover­schri­j­dend. Het vod­den­kleed is uni­verseel. De ver­weerde vrouwen­schoen van kurk die werd gevon­den op een strand in Sicil­ië, roept het beeld op van een ander land­schap. Hij is ver­bon­den met een voet­tocht langs krom gegroei­de kurkeiken in het Spaanse Estremadu­ra. Tegelijk­er­ti­jd ver­li­est de schoen zijn onschuld, als herin­ner­ing aan Ital­i­aanse glam­our op een ansichtkaart van Capri. 

Het uit­gangspunt van de verza­melin­gen is een netwerk van mor­fol­o­gis­che dwarsver­ban­den, dat steeds meer verdicht. Van der Hoeven ont­dekt telkens nieuwe fam­i­lies van kleuren, tex­turen, motieven en hand­schriften. Bin­nen­shuis – het privé­domein waar de kun­st van het bewaren zich in stilte voltrekt – geeft hij de verza­melde objecten een nieuwe iden­titeit. Opval­lend is dat de din­gen zich in zijn huis niet opdrin­gen; de kurken, gedroogde vrucht­en of matroeska’s lijken op te lossen in het door hem zorgvuldig gecon­strueerde uni­ver­sum.
In de ten­toon­stelling Huis van ver­geten, ver­loren en teruggevon­den din­gen’ ver­laat Van der Hoeven zijn eigen vertrouwde cab­i­net of curiosi­ties’ en toont hij de buiten­wereld voor het eerst zijn zienswi­jze en de onbed­wing­bare behoefte om de din­gen in onzicht­bare con­stel­laties samen te brengen.

Op een­zelfde manier vor­men de tai­lor­made over­hem­den van zijn in Ital­ië woonachtige vriend het sym­bool van Ital­i­aans raf­fine­ment (‘fare la bel­la fig­ure’). De in Rome, Milaan of Turi­jn op het lijf (‘su misura’) gemaak­te hem­den wer­den vaak al voor ze echt kon­den ver­sli­jten, ingeruild voor brand­schone nieuwe exem­plaren. Van der Hoeven ver­baas­de zich over de dwang­matige dis­ci­pline van deze cor­po­rate dress­code, dat het kle­in­ste roestvlek­je of brandgat al als een onvolkomen­heid beschouwt.
In het werk MILANO zien we hoe hij deze hem­den een nieuw lev­en ver­schaft. Met hulp van zijn Noorse moed­er weefde hij van de in repen gescheurde hem­den een tra­di­tion­eel vod­den­kleed, zoals hij die kent uit de door zijn moed­er dier­baar gekoes­ter­de vod­den­kle­den die zij erfde van haar oma. Ze lijken een mensen­leven samen te vat­ten. Uit respect voor de kwaliteit van het handge­maak­te orig­inele hemd slaat Van der Hoeven een brug tussen twee ver uit elka­ar gele­gen werelden: die van de rep­re­sen­tatieve cor­po­rale zake­lijkheid in Milaan en die van het hem vertrouwde domein van lan­delijke Noorse huiselijkheid.

Ernst van der Hoeven: Ooit zette een goede vriend van mij per ongeluk een hete pan op tafel en brand­merk­te daarmee het tot dan toe ongeschon­den eiken­hout met een onu­itwis­bare zwarte schoeiplek. Ik schrok, vooral omdat het me boos en droe­vig maak­te. Deze vriend leerde me op een meer filosofis­che manier naar deze brand­plek te kijken. Als een bij­zon­dere herin­ner­ing aan dat bewuste moment. Na zijn over­li­j­den, jaren lat­er is deze brand­plek het mooiste sou­venir dat je kunt bedenken’. De geschiede­nis die in aan een object gaat zit­ten kleeft maakt het mooier, rijk­er. Een ver­sleten thee­doek vin­dt ik prachtig. Sli­j­tage onthult de onderliggende struc­tu­ur, de pro­duc­tie en mor­folo­gie van het mate­ri­aal. De beziel­ing door het gebruik, dat probeer ik in deze exposi­tie te lat­en zien.’

Naast eigen beeldend werk zal Ernst van der Hoeven zijn verza­melin­gen com­bineren met streekge­bon­den col­lec­ties van der­den. Uit de omgev­ing van Diepen­heim toont hij tex­tiel, zoals je deze tra­di­tiegetrouw in vri­jwel elke Twentse boeren­lin­nenkast kunt aantr­e­f­fen. De lin­nen lak­ens zijn kun­stig in hartvormige pauwen­motieven gevouwen en voorzien van rode of blauwe lin­ten, de de wollen handgew­even onder­rokken, in ver­schil­lende gestreepte tin­ten blauw, herin­neren aan de rijke Twentse tra­di­tie van huisw­ev­ers, blauwverver­i­jen en illus­tere tex­tiel­baron­nen zoals Ten Cate, Menko, en Gelderman. 

Deze onder­rokken — voor elke gele­gen­heid een andere kleur — tonen net als de boeren­za­k­doeken hoe volks­ge­bruiken en rit­ue­len aan de hou­vast gaven. Een spe­ciale boerenkiel met feestelijk bor­du­ursel werd alleen gebruikt op de dag dat de boeren­zoon per voet een koe naar de de Duitse veemarkt bracht. Net als in zijn eigen verza­melin­gen brengt Van der Hoeven hier nieuwe relaties samen met het belang van het streekge­bon­dene, de herkomst van het object..
In deze zin zijn de verza­melin­gen van Ernst van der Hoeven een manier om herin­ner­in­gen te bewaren en opnieuw te bezie­len. Ze wor­den her­boren in een huis van ver­loren, ver­geten en teruggevon­den din­gen.

Gijs Ass­mann en Hanne Hagenaars