februari 2020

Ismaël, de verteller uit het boek Moby Dick (1) besluit het waterige deel van de wereld te gaan bek­ijken’ en mon­stert aan bij een walvis­vaarder. Zodra je je hoofd buigt om de rechthoekige houten keet van het werk Osedax bin­nen te gaan, waan je je ook in de waterige wereld. Je wordt er onderge­dom­peld in de hal­lu­cinerende beweg­ing van de oceaan. Onder­weg kom je uitver­grote worm­p­jes tegen, resten van water­wezens of een haa­iachtige vis. Een grote zwarte vogel die opsti­jgt. We zien wuiv­ende planten en dan opeens in gri­jze wieren een gezicht dat opduikt. In de verte een boor­ei­land, een zink­end schip. Maar waar bevin­den we ons eigen­lijk, want we zien gelijk­ti­jdig de wereld onder water en de hori­zon; we dri­jven naar de bodem van de oceaan, zwieren mee met de beweg­ing van de gol­ven maar toch sti­jgt er ook die zwarte aalscholver op. Het begrip plaat­sruimte valt uit elka­ar. We zijn hier en daar.

Een ont­moet­ing met de zee heeft alti­jd die men­geling van feit­en, mythen en ook een bij­na religieus gevoel door die onon­tkoom­bare sen­satie van oneindigheid.
De zee is grim­mig: als er een storm opsteekt of de vloed te snel opkomt neemt ze je onver­bid­delijk mee de diepte in, je hebt er geen con­t­role over. Weet u, meneer Star­buck, zo’n golf neemt een lange aan­loop, die gaat de hele wereld over voor hij springt!’, zegt Stubb, stu­ur­man op de Moby Dick. Maar zie het lev­en als een duik in het water, als een spel, en laat je dri­jven op de gol­ven van het lot.

Oh! jol­ly is the gale,
And a jok­er is the whale,
A’ flour­ishin’ his tail,–
Such a fun­ny, sporty, gamy, jesty, joky, hoky-poky lad, is the Ocean, oh! (2)

Bin­nen in de Osedax wordt het warm, de pro­jec­toren rate­len, waar­bij warmte ontsnapt. Het is benauwd en wei­ds op het­zelfde moment, breek­bare muziek neemt je bij de hand. Kom maar mee, ik breng je naar onbek­ende gebieden.
Op de bodem van de oceaan bevin­dt zich een ecosys­teem dat ons even vreemd is als lev­en op een pla­neet. Steen­vis­sen, kogelvis­sen, hapalochlae­na of zeekomkom­mers.
Slechts 5% van de zee­bo­dem is onder­zocht, tot voor kort was het een volkomen onbek­end ter­rein, een peil­loos duis­ter dat aan­lei­d­ing geeft tot wilde fan­tasieën en het ontstaan van mythen zoals ook het onbek­ende plan­eten­s­telsel de ver­beeld­ing en de nieuwgierigheid prikkelt en lei­dt tot indruk­wekkende sci­encefic­tion. Maar de werke­lijkheid doet niet onder voor deze bij­na niet te geloven sci­encefic­tion­ver­halen.

In 2002 wer­den de Osedax, een ges­lacht van borstel­wor­men ont­dekt in het karkas van een gri­jze walvis in de diepzee, mid­dels een op afs­tand bestu­ur­bare onder­wa­ter­ro­bot (op 2891 meter diepte in de Baai van Mon­terey, Cal­i­fornië). Hun naam is afgeleid van het Lati­jnse os (bot) en edax (ver­slin­dend). Een dode walvis zakt naar de bodem van de oceaan, de walvis­val, en hordes aaseters doen zich tegoed aan het blub­berige vlees. Zodra de bot­ten bloot komen te liggen is het tijd voor de Osedax, de zom­bieworm. Deze worm­p­jes vor­men een soort hoog­polig tapi­jt op de been­deren, al zijn ze zo micro­scopisch klein dat het nauwelijks te zien is. Vreemd genoeg zijn alle vol­wasse­nen vrouwelijk, man­net­jes groeien niet en ves­ti­gen zich als larve in het omhulsel van de vrouwt­jes. Tussen de 50 en 100 van deze dwergman­net­jes lev­en geza­men­lijk als lar­ven in het vrouwt­je. Zij graaft ganget­jes door de been­deren tot het karkas van het immens grote beest langza­am oplost.

De weten­schap­pelijke beschri­jv­ing van deze fascinerende lev­ensvorm deed de kun­ste­naars Clei­jne en Gal­lagher denken aan sci­encefic­tion­ver­halen die onze ver­beeld­ing alti­jd weer verder oprekken.
I was real­ly attract­ed to the way sci­en­tists describe find­ing the form such like a lit­er­ary device, you think you see one thing and then it turns out to be some­thing total­ly dif­fer­ent. This idea of evo­lu­tion and evo­lu­tion­ary pos­si­bil­i­ties quite often repeats in sci­ence fic­tion. For me, the pro­to­cols of SF and the pro­to­cols of sci­ence are not sep­a­rate, they are woven togeth­er’, zegt Gal­lagher in een inter­view. (3)
Al etend grav­eren’ de Osedax patro­nen in de bot­ten, als schri­jf­sels in een taal die nie­mand kan lezen. Vol­gens Clei­jne en Gal­lagher dra­gen deze tekens infor­matie die in de loop der tijd vaak ver­loren gaat of wordt ver­geten. Ze ref­er­eren aan de vele tot slaaf gemaak­te Afrika­nen die ver­dronken tij­dens de Mid­den­pas­sage, de over­steek over de Atlantis­che Oceaan. Deze mensen wer­den over­bo­ord gegooid of spron­gen als uiter­ste weiger­ing de zee in. Hun lichamen zonken naar bene­den, waarmee ook hun ver­halen, hun geschiede­nis en ken­nis in de diepte ver­loren gin­gen.
Er is wel geschreven dat niet de oor­log zelf het drama­tisch hoogtepunt is in de lijn van de geschiede­nis, maar dat het gaat om het gemis dat daar­na ontstaat: lev­en met een teko­rt aan herin­ner­in­gen omdat de mensen die de herin­ner­in­gen had­den kun­nen over­dra­gen ver­mo­ord zijn of niet anders kun­nen dan zwi­j­gen. The true image of the past con­tin­u­ous­ly slips away’, schreef Wal­ter Ben­jamin. (4) De geschiede­nis richt zich meestal op de heroïsche ele­menten, die wor­den onderdeel van de canon, en opges­la­gen in het col­lec­tieve geheugen. De gewone man of vrouw komt amper aan bod, laat staan dat de over­heer­sten een stem kri­j­gen. De stem­men van de ver­dronken tot slaaf gemaak­ten klinken door in de Osedax, in de mythe van Drex­ciya. (5)

De hal­lu­cinerende gezicht­en die tussen de water­planten opduiken in de pro­jec­ties van de Osedax ref­er­eren aan de ver­dronken tot slaaf gemaak­ten van toen. Onon­tkoom­baar gaan je gedacht­en naar de Mid­del­landse zee waar de bodem bedekt is met de lichamen van vluchtelin­gen die besloten in al hun wan­hoop de over­steek te wagen. Je zou de zee zou kun­nen zien als een sym­bol­is­che deken die al die ver­schrikke­lijke inci­den­ten toedekt, zow­el toen als nu, alsof het nie­mand iets kan schelen.

Clei­jne en Gal­lagher reis­den naar Kaapverdië, het land van haar vooroud­ers om de geschiede­nis van de vulka­nis­che eilan­den te verken­nen die eeuwen­lang het toneel waren van de han­del in zout en tot slaaf gemaak­ten en cen­trum van de walvis­vaart. Daar nam Clei­jne een magis­che foto van de komvormige krater op Fogo. Als een glanzende schelp ligt het land­schap voor ons, een vreemde zwart-wit abstrac­tie van de uit­mond­ing van de vulka­an, het insta­biele is in het beeld gekropen, ieder moment kan er iets gaan ver­schuiv­en, kan het vuur omhoogkomen.
Vooraan op de foto zijn de namen te lezen van de mensen die het gevaar van de actieve vulka­an trot­seer­den en er hun naam in kleine steen­t­jes achter­li­eten.
Een naam is ten diep­ste ver­bon­den met iemands iden­titeit. Tot 1863 had­den tot slaaf gemaak­ten alleen een voor­naam, gekozen door de eige­naar. Heal­ers en sja­ma­nen gebruiken een naam om verbind­ing te mak­en met degene voor wie ze de kracht­en willen oproepen. Niet voor niets is de sim­pele open­ingszin Call me Ish­mael’ van Moby Dick beroemd en bewon­derd. (6)

Net als het onbe­gri­jpelijke schrift dat de Osedax achter­lat­en, draagt het meest sym­pa­thieke karak­ter uit Moby Dick, de har­poe­nier Quee­queg, zijn tatoeages als een magis­che for­mule:
Deze tatoeëring was het werk geweest van een overleden pro­feet en ziener op zijn eiland, die in de vorm van die hiërogli­fis­che tekens op zijn lichaam een com­plete the­o­rie over hemel en aarde had geschreven, plus een raad­selachtige ver­han­del­ing over de kun­st om tot waarheid te komen, zodat Quee­queg als per­soon een onontvouwen raad­sel was, een won­der­lijk een­delig boek­w­erk waar­van zelfs hij de geheimen niet door­grondde, al klopte zijn eigen krachtige hart erte­gen aan.’ (7) Quee­queg kopieert zijn tatoeages op een doo­d­skist, die uitein­delijk het lev­en van de verteller Ismaël zal red­den.
Woor­den, let­ters en beelden kri­j­gen, als in een gospel, de kracht van een bezw­er­ing; door ze op te schri­jven of uit te spreken kri­j­gen de woor­den en beelden een actieve werk­ing, als een toverspreuk. 

Ook de huid van de walvis is betek­end, alsof zijn eigen geschiede­nis daar staat geno­teerd. Zijn stri­jd met gevaar­lijke ink­tvis­sen is nooit door mensenogen waargenomen, maar af te lezen aan de lit­tekens op zijn huid. Som­mige ink­tvis­sen brand­merken hem met ronde vor­men en anderen lat­en lange strepen achter. Tij­dens zijn tocht­en onder water schu­urt hij langs rot­sen en steke­lige planten. De donkere wan­den van de Osedax-keet zijn gefreesd met abstracte tekens, ze ref­er­eren aan tatoeages, aan de bew­erk­te doo­d­skist van Quee­queg, maar vooral aan de lit­tekens op de huid van de walvis, alsof we daarmee in de walvis zijn beland, gelijk Jonas.

I want to make a pic­ture of some­thing I feel like we are, togeth­er, mak­ing lan­guage for, as we speak’, zegt Gal­lagher tij­dens een inter­view met haar en Clei­jne. (8)
Wie zijn we als mensen? dat bli­jft een als­maar voort­durende en wis­sel­val­lige zoek­tocht. Ismaël betreurt dat het vri­jwel onmo­gelijk is om het grote geheel te zien. Het zicht beperkt zich meestal tot de opper­vlak­ten. On a live whale, for exam­ple, only the out­er lay­er presents itself; on a dead whale, it is impos­si­ble to deter­mine what con­sti­tutes the whale’s skin, or which part — skele­ton, blub­ber, head — offers the best under­stand­ing of the entire ani­mal.’ (9)
Nie­mand weet waar de walvis naar­toe gaat en wat hij doet, gaat de tekst verder. Maar de groot­ste frus­tratie betre­ft de zee zelf, met haar onmetelijke en ontoe­ganke­lijke diepte staat ze sym­bool voor de beperkin­gen van de menselijke ken­nis.
De mens over­schat zichzelf, waant zich heer en meester op aarde en negeert zijn beperkin­gen, zoals Kapitein Achab het ver­lies van zijn been, afge­beten door de witte walvis Moby Dick, niet kan accepteren en daarmee het schip en de beman­ning naar de onder­gang voert.
De Osedax weeft ver­halen over geloof, ver­lies, red­ding en wed­erge­boorte, natu­ur­weten­schap, ecolo­gie, fan­tasie en sci­encefic­tion samen. En deze fluïde habi­tat lei­dt uitein­delijk tot het besef dat alles alti­jd veran­dert: materie is niet gefix­eerd, alti­jd in beweg­ing en ook de mens is alti­jd op weg naar iets anders. Er is hoop dankz­ij het besef van deze eeuwige evo­lu­tie. Wij mak­en ons zor­gen over de oceaan, over het plas­tic dat erin rondzw­erft, over het smelten van de poolkap­pen, het verd­wi­j­nen van de diver­siteit, maar zou de zee ons niet gewoon overleven?

Miss­chien is het wel de mens die het onder­spit delft in dit Antropoceen, wat in ieder geval bli­jft is de zee wier gol­ven af en aan komen: zo’n golf neemt een lange aan­loop, die gaat de hele wereld over voor hij springt!