Mister Motley on line
2015

De eerste keer dat ik het werk van Isa Gen­zken zag was op de Kun­stRAI in 1995. Je kon de stand niet bin­nen. Rechthoekige staande sokkels met blokken beton waaruit een antenne de lucht in prikt, hebben de ruimte volledig overgenomen.World Receivers is de titel. Ondanks het geroeze­moes van de beurs werd ik omver geblazen door de stilte van deze ont­vangers ter­wi­jl tegelijk­er­ti­jd gelu­iden vanu­it verre lan­den het hok­je bin­nen komen, opgevan­gen door die stal­en antennes. Wat een druk­te in de stand aan gedacht­en, stem­men, ver­halen muziek. Ver­plet­terend, juist door z’n een­voud. Het zijn krachtige, ruwe blokken beton, sculp­turen.
Mensen zen­den voort­durend, ze sturen hun mening de wereld in, hun o zo belan­grijke mening, maar je vraagt je soms af hoeveel er in staat zijn om goed te luis­teren, te ont­van­gen. Deze World Receivers ont­van­gen per­fect en zen­den alles gelu­id­loos verder.

De tweede kaar zag ik haar werk in 2007 in Mün­ster. Aan een kant van de Onze Lieve Vrouwenkerk (Über­wasserkirche) bevon­den zich twaalf treurige tafer­e­len. Baby­pop­pen, die ver­war­rend lev­ensecht zijn nage­maakt, hangen scheef geza­kt in wagen­t­jes, of zit­ten klem tussen de armen van een rol­la­tor, bespoten met verf, ver­sierd met plas­tic bloe­men, mint kleurige afwashand­schoe­nen, of andere kitsch rom­mel. Onder omge­waaide en kapotte paraplu’s wacht­en ze hun nood­lot af. Het is grotesk. De instal­latie van Isa Gen­zken brengt bij elka­ar wat je je stu­den­ten het lief­st zou ver­bieden, née, niet met pop­pen werken, geen goed­kope kitschrom­mel gebruiken, geen sprayverf. Zo pathetisch en zo fout. Maar ondanks dat je ration­eel alleen maar tegen­wer­pin­gen kon mak­en was het ontroerend en fan­tastisch. De para­plu’s die geen bescherming bieden, de kwets­bare pop­pen, besmeurd en aan hun lot overge­lat­en, buiten de kerk geplaatst: wie moet hen dan bescherming bieden? Maar voor je er een beteke­nis aan vast kunt plakken moet je eerst goed roeren door de emmer met ideeën over mooi en lelijk.
De instal­latie kende een aankondig­ing in de cat­a­lo­gus van de Kun­sthalle Bre­men uit 1993, daar tek­ende Gen­zken zichzelf als baby in een was­mand met een para­plu die haar tegen de drup­pende regen moest beschermen.

Als stu­dent leerde ze van de grote man­nen in de kun­st, ze was leer­ling van Ger­hard Richter en studeerde in een tijds­gewricht dat door­drenkt was van de Amerikaanse min­i­mal art. Ze was bevriend met Joseph Beuys en bewon­derde Hanne Dar­boven en Eva Hesse. Ze wilde een band begin­nen met Beuys, Michael Jack­son en Warhol. Het strik­te van de min­i­mal art sto­orde haar. Gen­zken wilde geen regels, geen con­cept dat de uitkomst dicteert maar bezielde sculp­turen die een lijn­t­je naar de gewone wereld leggen. Ze gaf haar sculp­turen ook namen, zoals Schwarzes Nuss­chen’ (zwarte noot­jes), Popo­va, Zwill­ing (tweel­ing), Diana en Meis­ter Gerhard. 

De prachtige, pre­cieze vor­men van haar Ellip­soiden – grote ellipsvormige sculp­turen die nu in de boven ruimte van het Stedelijk te zien zijn- wer­den met behulp van een com­put­er berek­end; iets dat vol­strekt nieuw was en alleen met behulp van een spe­cial­ist kon wor­den gedaan. Toch zien de sculp­turen er vooral lev­endig uit, als een kano, een totem, een bal­anceer­stok om over een koord te lopen. De hyper­bolen rak­en pre­cies in hun mid­den de grond of bal­anceren op de twee uitein­den. Criti­cus Daniel Buchloh maak­te een vergelijk­ing met de zipp schilder­i­jen van Bar­nett New­man, waarin het opper­vlak van het schilder­ij ruimtelijk wordt. De Hyper­bolen van Gen­zken zijn fragiele lij­nen op de grond die zich iets in de ruimte ver­hef­fen. De bezoek­er loopt er om heen en ervaart tijd, ruimte en asso­ci­aties, als een gedicht dat ver­haalt over het lev­en onder de zon. Als een rits in het oneindi­ge. Ons leven.

Gen­zken houdt van archi­tec­tu­ur en ze is dol op New York met z’n aangezicht van wolkenkrab­bers. Ze reageert er op in een aan­tal exposi­ties.
Na de Tweede Werel­door­log wer­den het con­struc­tivisme en de ide­alen van het Bauhaus ingezet om bloede­loze goed­kope gebouwen neer te zetten. Beuys noemde deze hoog­bouw mis­pri­jzend Stahl-und-Eis­bein Skulp­tur (het eis­bein’ is het boven­ste deel van een varken­spoot)
Gen­zken kwam met de ten­toon­stelling Fuck the Bauhaus, New build­ings for New York’ in AC Project Room in 2000. Als alter­natief voor de ide­ol­o­gisch holle gebouwen van de cor­per­ate com­pa­nies bouwt ze 5 assem­blages. Het zijn sim­pele houten con­struc­ties, gebouwen ver­sierd met foto’s, tape, per­spex, plas­tic bloe­men, ronde met­al­en vor­men met een schroef er op die doet denken aan de oren van Micky Mouse, trash, oester­schelpen, krullen van metaal. Tussen de sculp­turen door draait een klassiek bal­let­danseres­je op de grond haar pirou­ettes tot de bat­ter­ij op raakt. Het is archi­tec­tu­ur die opnieuw het gevoel van de straat oproept: een men­taal voors­tel voor vri­jheid en beweeglijkheid, tot een vier het lev­en’ men­tal­iteit tegen­over de geld­mak­er­ij van pro­jec­ton­twikke­laars.
In 2000 toont Gen­zken een alter­natief voor de archi­tec­tu­ur van Berli­jn van flonkerende glas en sil­i­co­nen plat­en die tegen elka­ar aan zijn gezet tot fragiele bouww­erken die over­lopen van schoonheid en spiege­len en glanzen dat het een lieve lust is.

Lang nadat de open inschri­jv­ing was ver­lopen kwam Gen­zken met haar voors­tel voor een invulling van Ground Zero in de vorm van een instal­latie. Het geheel was te zien in Hauser & Wirth in Lon­den in 2008. Zo is er een dis­co die 24 uur per dag open is, want de vri­jheid om er alti­jd naar bin­nen te kun­nen is essen­tieel, zoals vroeger de deuren van de kerken open ston­den voor de gelovi­gen. De dis­co heeft ook wel iets weg van een preek­stoel. Verder is er de Osama Fash­ion Store, een Memo­r­i­al Tow­er die bestaat uit transparante lege blokken waar vanu­it een rol fotonegatieven naar bene­den krult als een slinger. Op een kerk van twee trol­leys waakt een met­al­en engel met een doo­d­skop die is gemaakt van een mat­ten­klop­per. Het hos­pi­taal lijkt op een zieken­zuster met de over­bek­ende zieken­huis boeket­ten als hoofd en als basis een dien­blad op wielt­jes: het hos­pi­taal is opge­bouwd uit hulp­vaardigheid. Gen­zken’s kun­st ver­bi­jstert en steeds opnieuw weet je niet zo goed wat er van te denken. Een kled­ing­winkel met de naam Osama: een provo­catie, of juist een sussende gedachte, want hoeveel kinderen het­en niet Osama (en juist in de gebieden waar wij voor veel te weinig geld onze kleren lat­en mak­en). Gen­zken wil een grotere, vri­jere denkruimte lat­en zien; daarom maakt ze ook geen prak­tisch voors­tel in de vorm van hoge glanzende toren­flats, maar denk-gebouwen, denk-ruimten, die vooral gaan over een alter­natieve men­tale en sociale ruimte. Het is een voors­tel buiten het offi­ciële cir­cuit om, want kun­ste­naars hebben naar haar zeggen geen autoriteit, maar wel begri­jpen ze de werke­lijke waarde van vri­jheid. In ieder geval Genzken.

Voor de instal­latie Oil in Venetië liet ze het oer­con­ser­vatieve Duitse paviljoen met oran­je steigers ombouwen, alsof er een ver­bouwing aan de gang was.
In de hoof­druimte ston­den achterge­lat­en kof­fers en astro­naut­en hin­gen aan het pla­fond. De kof­fers kun­nen bom­men bevat­ten maar ook het begin zijn van een bevri­j­dende lange reis. Of het ver­wi­jst naar Venetië dat zo onbarmhar­tig door toeris­ten wordt overgenomen. OIL. Olie, omdat het daar uitein­delijk om gaat in deze wereld, bij vri­jwel alle oor­logen speelt olie een beslis­sende rol. Onder­tussen rent er een varken over een glanzende spiege­lende wand. In haar instal­laties komen vaak spiegels voor, zodat de bezoek­ers zichzelf zien bewe­gen en zo onon­tkoom­baar deel uit­mak­en van het werk, ja van de OIL. In veel instal­laties is een foto van haarzelf opgenomen, niet uit ijdel­heid maar om aan te geven dat ze als kun­ste­naar onderdeel is van deze wereld, die ze in haar werk naar bin­nen haalt en waar ze com­men­taar op geeft. 

Toch gaat het in het werk van Gen­zken niet om de verk­lar­ing of ver­wi­jz­ing. Het gaat Gen­zken er om steeds het onbek­ende op te zoeken, te breken met verwachtin­gen en goede smaak.
Gen­zken wil een harde wereld vloeiend mak­en. Haar sculp­turen liggen op een afs­tand van de poli­tiek en toch is het ook op een bepaalde manier ook poli­tiek. Haar wereld is vloeiend, veran­der­lijk en uitbundig.

De werken van Gen­zken schud­den voort­durend je nor­men op, omdat je in een soort ver­bi­js­ter­ing naar het werk kijkt en denkt: ja, ik vind het fan­tastisch, maar waarom?
De opmerk­ing It looks like stu­dents work, rethink her idea of sculp­ture, in mid-career’ is bedoeld als een groot com­pli­ment. Stu­den­ten mak­en vaak hun mooiste werk in het basis­jaar, nog niet gehin­derd door te veel bal­last en nor­men.
Want iedere norm is een obstakel, om te veran­deren, om elka­ar te begri­jpen. Iedere norm en iedere mening is een soort uit­ge­hard beton. Een gesprek is zo vaak een naast tegen­over elka­ar zetten van menin­gen, of een poging tot over­tu­igen, in plaats van een werke­lijke uitwissel­ing.
Rather, it’s more like a feel­ing that I have for chil­dren, for their crazi­ness. But the inner one, not the learned one.’ vertelt Gen­zken. Met haar esthetiek wil ze dat inner­lijk kind in ieder van ons wakker mak­en, het ver­mo­gen om weer als nieuw te kun­nen kijken en luis­teren.
Dat is de uitdag­ing van haar werk, om opnieuw in jezelf te graven naar je open kant, het aan­geleerde even te ver­geten.
Naar aan­lei­d­ing van de rij kled­ing die aan een wand hangt op de ten­toon­stelling in het Stedelijk Muse­um zegt Gen­zken: I am a gay­man’. Wat een inspir­erende tussen­ruimte. Op foto’s ziet ze er oncon­ven­tion­eel uit, kleur­rijk, in een gele broek en een groen gebreid vest met Noorse motieven en zwart wit gestreepte mouwen, rin­gen, leren jacks of met een pet­je op. Al haar kled­ing lijkt iets te groot en heeft iets heel bescher­mends. De gedra­gen jas­jes en hem­den in de exposi­tie zijn gesprayd en beplakt en daar­na weer aangetrokken en hangen nu in vol­gend tussen­mo­ment op een hangertje.

De titel van de ten­toon­stelling Mach dich Hüb­sch’ is een prachtige dubbelzin­nige oproep. De zin heeft ze overgenomen van een réclame, maar je voelt op je klom­pen aan dat Gen­zken niet de schoonheid uit de réclame voor ogen heeft. In de exposi­tie staan gipsen afgi­et­sels van een beeld van Nefer­ti­ti opge­sierd met krankzin­nige blauwe pruiken en zon­nebrillen. De naam Nefer­ti­ti betekent De mooie is gekomen. De beeld­schone faraovrouw uit het verleden com­bi­neerde schoonheid met macht. Het orig­i­neel is te zien in het Neues Muse­um in Berli­jn waar Gen­zken om de hoek woont.
De buste van Nefer­ti­ti vormt de tegen­hang­er van de Mona Lisa die Gen­zken intrigeert omdat ze zich afvraagt waarom dit het beste schilder­ij is en waarom men zegt dat ze de mooiste vrouw ter wereld is, ter­wi­jl ze toch zo lelijk is. Hoe meer ik me met dit onder­w­erp bezig houd, hoe meer ik steeds moet denken: ze is niet mooi’. Maar waarom zegt iedereen dan dat ze mooi is? Dat is het inter­es­sante aan het geheel, dat staat hele­maal niet ter dis­cussie.’*
Wat me het meest tre­ft in haar exposi­tie is dat het werk je dwingt om jezelf van alles af te vra­gen, om te begin­nen: waarom val ik er voor als een blok? The inten­tion is to get a dif­fer­ent reac­tion from the already known.” I can’t explain it any oth­er way.’ zegt Gen­zken. I see my work at the moment — as opposed to in the past — as hav­ing some­thing to do with the inner­most more than some­thing to do with the exte­ri­or. One can always explain the exte­ri­or. But the inner side one finds dif­fi­cult to explain. And these sculp­tures have more to do with the inner view.’ 

In de film Meine Großel­tern im Bay­erischen Wald (My Grand­par­ents in the Bavar­i­an For­est, 1992) bezoekt ze haar grootoud­ers. Het kostte me moeite om het uur uit te zit­ten. Wetend dat deze man, haar groot­vad­er, een fer­vente nazi was, is vol­doende infor­matie om met een hoofd tol­lend van gedacht­en verder te kijken naar het onbeduidende gehar­rewar tussen twee oude mensen. Over de aankoop van een vlo­erkleed, over het lezen van de krant. Het zweet breekt me uit, zo claus­tro­fo­bisch en benauwd is het hoe ze daar rond schuife­len in die kleine ruimte. Het gaat miss­chien niet zo zeer over pre­cies deze twee mensen, maar meer over het claus­tro­fo­bis­che denken van mensen die niet vat­baar zijn voor rede, voor menselijkheid, zoals we dat van­daag de dag ook weer tegenkomen in dis­cussies rond het zwart van Piet en de vluchtelin­gen. Het vreemde, de ander.

De directe link met de werke­lijkheid maakt al haar werk onon­tkoom­baar. Je kunt het niet meer buiten jezelf plaat­sen, afdoen als vervreemd­ing of als een sprook­je. Isa Gen­zken kiest posi­tie op een kun­ste­naars­man­ier door een beeld­taal te kiezen waarin je op niets kunt terug­vallen. Je tuimelt een nieuwe lege ruimte in, van beton, glit­ter trash of oester­schelpen, een ruimte waar je niet aan kunt wen­nen omdat hij steeds veran­dert. Je moet opnieuw begin­nen.
To refuse to become dog­mat­ic that is the polit­i­cal act in the world.’ 

* Isa Gen­zken in gesprek met Nico­laus Schafhausen, Oil Ger­man Pavil­lion Venice, 2007 cat. Isa Gen­zken ret­ro­spec­tive Moma New York.
Cat. Sci­ence Fiction/​Hier und jet­zt zufrieden sein’, Isa Gen­zken, muse­um Lud­wig Koln.
https://​www​.art​fo​rum​.com/​print…