De vriend­schap tussen Gijs en mij wordt inge­vuld door de lange autorit­ten die we samen mak­en op en neer naar Diepen­heim, en vin­dt zijn oor­sprong in een rit naar Basel jaren gele­den.
Eerst naar Col­mar, we had­den bei­den het mooiste, meest pijn­lijke werk van de wereld nog niet gezien, het Isen­heimer Altaar. Een houten altaarstuk is afkom­stig uit een kloost­er, dat ook een hos­pi­taal ver­zorgde, een zieken­huis gespe­cialiseerd in de huidziek­te Saint Anthony’s Fire’, veroorza­akt door het eten van giftige pad­den­stoe­len, al was men toen onwe­tend over deze oorza­ak.
En wat boden de mon­niken aan troost, aan al die ker­mende mensen in de wachtkamer, hun huid overdekt met pijn­lijke won­den? Ze boden de aan­blik van iemand die nog meer lijdt, de meest smartelijke Chris­tus ooit geschilderd, want hij is ons voorge­gaan in het lij­den. Chris­tus heeft meer gele­den dan U, armza­lige mens, hij offerde zich op voor u, voor ons. Zijn lij­den biedt troost, en wij vol­gen zijn voor­beeld want zo heeft het lij­den beteke­nis, het loutert.
Spir­ituele hulp in de wachtkamer.

Daar in die diezelfde ruimte zag ik het mid­den­deel van het altaarstuk, Chris­tus die drie dagen na zijn dood naar de hemel opsti­jgt. Zijn rode gewaad vormt samen met het gele schi­jnsel van zijn aure­ool een vuur­bal van licht, het licht bedekt zijn won­den, zijn spier­witte albas­ten benen lijken al niet meer aards, de sol­dat­en vallen verblind achterover. het graf is open. Chris­tus toont zijn han­den ter­wi­jl hij me recht aan kijkt. Zijn ogen zijn priemende gaat­jes op gelijke hoogte met zijn stig­ma­ta. Dit licht, dit bran­dende licht van de hoop bracht tra­nen in mijn ogen, die ik stiekem wegveegde. Het geel­rode licht leek immers op een banale zon­son­der­gang, het leek wel kitsch. 

Ik heb het boek De wel­wil­len­den’ geleend van Gijs. het is een dik boek, ik durf het amper open te slaan, ik weet waarover ik ga lezen, het onge­fil­ter­de fic­tieve relaas van een SS offici­er. Om het kwaad van de wereld te begri­jpen heeft Gijs een ongek­end grote verza­mel­ing met boeken over de Tweede Werel­door­log. Dit boek is pas ver­sch­enen.
Op een van de eerste pagina’s lees ik denken is niet goed, dan komt de angst naar boven’, dat begri­jp ik, daarom houden we zo van tv kijken, van rod­del en achterk­lap van Top Gear, van alles wat ons even aflei­dt. Daarom is mediteren ook zo moeil­ijk, de gedacht­en zon­der tegen­wicht draaien een marathon. Denken maakt de angst los en in onze angst zijn we ultiem alleen. We doen dus alles om die angst buiten de deur te houden. 

Waarom mak­en kun­ste­naars zulk somber werk, is een veel gestelde vraag. Kun­ste­naars proberen vaak die angst los te wrikken, door het uit te ver­groten, het even op ons bord neer te leggen, ter­wi­jl we dacht­en een hap van de Brin­ta in onze mond te lep­e­len. Het is alsof de kat heeft gekotst en iemand hem dat af wil leren door hem met z’n neus in zijn eigen kots te duwen. Als kijk­er ben je dan even die kat. Waarom drukken kun­ste­naars ons steeds met de neus op de feit­en? ver­sc­holen achter sym­bol­en, verzacht met grap­pen en ironie, dat wel, maar toch.
Ik moet denken aan de Auto Can­ni­bals van Dana Schultz. In een werk likt een man zijn eigen oog­ballen af. Een mens die liev­er zichzelf opeet dan zijn eigen onver­mo­gen te erken­nen. Het is zo absurd dat ik er om moet lachen.
Net als om het werk van Gijs waar het onver­mo­gen van de mens voort­durend om zich heen slaat, een onnozel man­net­je zon­der armen en benen als een hulpeloze tuime­laar met een kokos­noten­s­noet kijkt ons bedrem­meld aan, ja wat nu? Met dat aan­doen­lijke wraakveulen met maar een sti­jg­beugel en dikke zachte oogk­lep­pen kun je hoo­gu­it een slag in de lucht slaan. Het is luimig maar zo aan­doen­lijk dat ik er om moet lachen.

Dana Schutz, Face Eater, 2004

Tij­dens een van onze autorit­ten naar Diepen­heim stelde ik Gijs de vraag of de mens van nature goed of kwaad zou zijn. Eigen­lijk was het een retorische vraag, ik zocht troost, bescherming tegen al die beelden en wie kon ik die vraag beter voor­leggen dan aan Gijs, met zijn grote lijf, de goed­heid zelve, zon­der masker. Ik denk dat de mens geneigd is tot het kwade. ’ was het antwo­ord van Gijs.
Het is gepaste ned­erigheid, wie van ons is niet een van de wel­wil­len­den, dat weten we niet. De mens is een vreemd wezen en door te bedenken dat je zelf niet zo ver ver­wi­jderd bent van het kwaad wordt het gemakke­lijk­er om met mede­do­gen naar deze dwaze wereld te kijken. Maar van nature goed of kwaad, ik denk dat we alle­maal in staat zijn tot het kwade, in staat zijn tot gruwelijkhe­den.
Maar wat maakt het uit, van nature goed of kwaad, hoe kun­nen we lev­en? Dat is de vraag. Wat wil het schilder­ij, of beeld, van mij, wil het mijn vriend zijn, mijn wraakveulen, mijn vad­er, mijn viespeuk de clown de nar?

Bij Gijs thuis zie ik voor het eerst het nieuwe Vaan­del.
Op de voorkant liefde, lust en jaloezie. Ik kijk er lang naar. Slik stiekem mijn ontroer­ing in.
Dan met veel moeite haakt Gijs het van de muur en zie ik de achterkant, onaffe stuk­jes draad­jes, het mak­en, de achterkant heeft het gelijk, goed en kwaad, liefde en wraak. 1800 euro aan knopen van par­el­mo­er, velden van glanzende knopen, als bloe­men­velden in het paradijs.

In de schelp vormt zich het par­el­mo­er, het wordt daar afgeschei­den door epitheel­cellen van het weekdi­er. Het par­el­mo­er maakt de schelp sterk en glad, en met die gladde laag kan het dier zich verdedi­gen tegen parasi­eten en schadelijke indringers. Wan­neer de schelp wordt aangevallen door een parasi­et of bijvoor­beeld een vreemd kor­relt­je dat hem kan beschadi­gen, dan komt er een pro­ces op gang waar­bij deze vreemde wordt omvat in opeen­vol­gende lagen par­el­mo­er, het kwaad wordt in de schelp zelf opgenomen. een verdedig­ing die uit­mondt in schoonheid.
Het par­el­mo­er, een ode aan de schoonheid, ieder knoop­je is een troost voor mijn ogen, mijn ziel. De Staphorster mut­sen die er op zijn genaaid vertellen van een tra­di­tie waarin we samen het lev­en aankijken, de rouw mid­dels rit­ue­len beleven. het is onderdeel van de schoonheid, de schoonheid van het leven.

Liefde, lust en jaloezie met als tegen­voeter wraak.

De droefheid van ver­loren liefdes, de vreugde om nieuwe liefdes, Hes­ter­liefde, het valt samen, het is 1 wereld, 1 beeld, 1 leven. 

Collages voor Hester en de Sinnepop

Maar onmisken­baar is de toon van de werken in deze exposi­tie is opti­mistisch, er is een Idylle. Er is liefde. De beelden wor­den abstracter: The grotesque fear for mor­pho­log­ic abstrac­tion wordt over­won­nen. Het hou­vast voor de kijk­er wordt min­der, vogels bieden nog tak­jes aan tot er een rode vogel meek­leurt met de rest en z’n tak­je heeft los­ge­lat­en. Een ander vogelt­je biedt een roze sliert­je aan boven op een berg van smur­rie waarin de verf uit­mondt in bloe­men. Bek­lem­mend in een water­val van kleuren waar in de oog­prothe­sen naar buiten tra­cht­en te kijken. 

Er is hoop.

Mooi mag het zijn, dit moment van het niet weten, het niet begri­jpen, ik bots tegen de werken op, niet omdat ze te the­o­retisch zijn, of omdat mij infor­matie wordt onthouden maar omdat het niet weten de kern van het werk is waaromheen zich bijvoor­beeld klon­ten brood­deeg en koni­j­nen­li­jm hebben vast­gekoekt, het vogelt­je is er in mee gezo­gen, het kan even niet ontsnap­pen (Van­i­tas voor Chris­ti­aan 1).
Het niet weten is ver­pakt en opgevan­gen in par­el­mo­eren schoonheid, in een tapi­jt van duizen­den knoopjes.

In de laat­ste pagina’s van het boek De Wel­wil­len­dengeuren de hyac­in­ten, het wordt stral­end weer, vogels zin­gen, over­al bloeien tulpen, rodo­den­drons, appel pruimen en kersenbomen. 

We kun­nen schoonheid ervaren maar we kun­nen het kwaad niet begrijpen. 

vanitas voor Christiaan 1