Raven black. Shad­ow black. Vivid black. Black, a bun­dle of con­tra­dic­tions, is the col­or that eludes light. It is sor­row, death; stern and cher­ished; the col­or of Coco Chanel and women in the art world. But black is also the col­or of Fas­cism. It is bad luck, the infi­nite cos­mos, a sky with­out stars. The col­or black is intan­gi­ble, being so vast and so con­flict­ing. Black pig­ment is made from bones, from soot, from graphite cre­at­ed by the decom­po­si­tion of plants deep in the soil, by the burn­ing of wood with as lit­tle oxy­gen as pos­si­ble. Black will always be asso­ci­at­ed with the sor­did and the dark. Night takes on a black­ish hue; it is dark, some­times gloomy and oppres­sive, blind­ing. There is a cer­tain naked­ness about the night: it’s when peo­ple start drink­ing, tak­ing drugs, maybe mak­ing pas­sion­ate love. Secret desires escape the con­fin­ing nor­mal­i­ty of the day and allow the shady side, which makes the sun come out dur­ing the day, to take over. Night has fun until day­break. Out on the street, a girl cries with the pour­ing rain and no one knows why.

The draw­ings of Riette Wan­ders are, with­out excep­tion, black in col­or. Per­haps for the sim­ple rea­son that her sense of col­or isn’t all that great, as she’s said; or per­haps this is the best hue for what appears on the paper, name­ly a Goya-like uni­verse full of inde­fin­able moments, a search for the nature of mankind.

I look at her draw­ings, her flow­ers of shred­ded, musty mover’s blan­kets from which sad threads hang, and at the large draw­ing of a lovesick ele­phant. He’s falling to his knees in mis­ery. Just as in a bur­lesque show, the cow­ardice of human­i­ty pass­es before us. A woman is bend­ing over on all fours as a hye­na works his way into her back­side; he’s got his entire head stuck in it and is devour­ing her from the inside out. Is that life?

A series of small draw­ings in black chalk — grav­el­ly, vel­vety, ener­getic — hangs in an order­ly arrange­ment on the wall of her stu­dio. In the draw­ings I dis­cern no hope, but a pitch-dark real­i­ty. A woman delights in rais­ing her glass but, from below, all too greedy hands creep upward. It won’t be long before she notices. A woman leans against a man, but he’s sink­ing away into the black as a shad­ow clings to him. Even so she seeks his sup­port. A woman cher­ish­es the cat on her lap yet, just to be sure, keeps on the glass­es that hide her eyes.

From the depths of all that black, I can’t quite make out whether that embrace is a caress or, in fact, more a stran­gu­la­tion. Can we trust those arms? No idea. A man wear­ing a top hat and sun­glass­es is the stony spec­ta­tor. He takes a haughty view of all those alien, pecu­liar fig­ures.
A sol­dier is peel­ing an apple.

In these ven­emous draw­ings I sense a yearn­ing for the gen­uine. My tongue tastes the salt of tears that the ele­phant can’t shed; the humil­i­a­tion of sex with a lost love has bro­ken his spir­it. The indi­vid­ual has the capac­i­ty to shove painful mat­ters under the car­pet, to make com­pro­mis­es and to be ruth­less if that works to his advan­tage. Peo­ple can’t be trust­ed, so you draw against the cur­rent. With thin chalk Wan­ders draws lines as though they were sen­tences. A white, almost lumi­nous woman holds the chopped-off head of a man in her arms. Lovingly.

About his father Goya’s son wrote: He paint­ed in one ses­sion, some­times for ten hours, but nev­er in the after­noons, and for the best effect he put the fin­ish­ing touch­es on a paint­ing at night­time, under arti­fi­cial light.’
Yes, because that arti­fi­cial light doesn’t dis­guise any­thing. In fact it elim­i­nates col­or, so that you have to accen­tu­ate things more sharply. I like to draw peo­ple naked,’ says Riette Wan­ders. Naked as in with­out clothes’, naked as in show­ing their true nature’. That nature is incon­stant; the appear­ance of truth changes with each dif­fer­ent type of light. Truth is elu­sive, like a par­ti­cle of dust sus­pend­ed in a ray of light shin­ing through the window.

Hanne Hage­naars
Trans­la­tion: Beth O’Brien

The Hard Way: text on the work of Riette Wanders (only in Dutch)

Riette Wan­ders praat snel en bevlo­gen, iedere zin cirkelt om het mak­en’ heen, het din­gen doen, het mate­ri­aal, de tech­niek. Hoe ze stu­den­ten leert kijken, om te zien wat een smoes­li­jn is en een die er echt toe doet. Ik begri­jp de beslissin­gen die de stu­den­ten al teke­nend nemen.’ Een lijn is te vol­gen als lafhar­tig, sto­er, week of timide en daar praat ze over.
Zelf heeft Riette Wan­ders na een jaar de acad­e­mie (mode in Arn­hem) ver­lat­en, een van haar helden Fran­cis Bacon was immers ook niet naar school geweest, het kan op eigen kracht. En zo trok ze de wereld in, naar New York, waar aller­lei baan­t­jes ver­sleet maar geen enkel optre­den miste van de bands die er toe deden, Son­ic Youth,Husker Du, The But­t­hole Surfers. In Boston werk­te ze in een pornowinkel. Naar Egypte. Van het een naar het ander, vaak zon­der geld en het was niet alti­jd leuk’, zegt ze nu.
Ze leefde om te ontrege­len, vanu­it het idee dat ze eerst naar de bodem moest zakken om ver­vol­gens weer los te komen, op te sti­j­gen. Eerst de drek, die laag op het asfalt waar de zwervers slapen en waar anderen met ferme pas over heen lopen op weg naar hun werk.Ze leeft het lev­en the hard way.Haar hoofd koestert dromen over een totaal lev­en dat beeld wordt, in per­for­mances, lp hoezen, muziek, films, een beeld­taal­ex­pres die door het lev­en raast. Ze tekent, schildert, ze speelt in een band.

Ik kijk naar haar tekenin­gen, haar bloe­men van uit elka­ar val­lende muf­fige ver­huis­deken­stof, waar treurige draden aan hangen, en naar de grote getek­ende liefdeszieke olifant. Hij zakt door z’n knieën van zieligheid. Een serie kleine zwarte kri­jt­tekenin­gen hangt keurig geor­dend op de muur, gruizig, donker, energiek.
Ik kijk Riette aan.
Macht, sex en woede.’
Boos, ja, ik was alti­jd boos.’
Maar zegt ze snel: het werk ontstaat niet vanu­it een illus­tratieve gebon­den­heid.’
Ja dat begri­jp ik.’
Het zelf en wat je maakt zit­ten niet aan elka­ar vast, een teken­ing is niet alti­jd een ver­lengstuk van die per­soon.’
Ok.
The work is many things.
Extreem vanaf haar eerste hap adem, zegt ze, maar ik moet denken aan de woor­den in een ver­haal van Isaak Babel: Wil je mijn lichaam neem het dan, mijn vriend en mijn vijand, maar-waar vin­dt mijn ziel haar droom.’

In de tekenin­gen zie ik geen droom maar een nachtzwarte werke­lijkheid.
Een vrouw heft vol plezi­er het glas, maar van onder af kruipen te lustige graai­han­den omhoog, nog even en dan heeft ze het door. Een vrouw leunt tegen een man maar die man zakt weg in het zwart en een schaduw kleeft aan hem. Toch zoekt ze zijn ste­un. Een vrouw koestert de kat op haar schoot maar houdt voor de zek­er­heid toch de bril op die haar ogen ver­bergt. Vanu­it al dat zwart kri­jg ik niet duidelijk of die omhelz­ing een liefkoz­ing is of toch meer een wurg­ing. Een man met hoge hoed en een zon­nebril, is de onbe­wogen toeschouw­er, hij kijkt hooghar­tig naar al die vreemde buitenis­sige fig­uren.
Ze tekent met dunne kri­jt­jes lij­nen als zin­nen.
Opnieuw Isaak Babel: Zin­nen die ik als gedurfd bestem­pel, en wat gedurfd­heid aan­gaat, die is, zoals bek­end, een deugd, onder voor­waarde natu­urlijk dat je je met deugdelijke wapens in de stri­jd werpt. In dat opzicht is gedurfd­heid vanzelf­sprek­end een lof­fe­lijke eigenschap.’ 

Durf heeft ze in haar zoek­tocht naar de goede mens, met wie je kunt mee gaan en die net als jij recht is van rug en oprecht in zijn daden.
Als in een burleske cabaretvoorstelling komt de lafheid der men­sheid voor­bij paraderen, een vrouw ligt voorover gebo­gen ter­wi­jl een hye­na in haar achter­ste wroet, hij heeft zijn hele kop erin gesto­ken en eet haar van bin­nenu­it hele­maal leeg. Is dat het lev­en?
Ik proef in haar gal­lige tekenin­gen de hun­ker­ing naar oprechtheid, mijn tong likt het zout op van de tra­nen die de olifant niet kan lat­en lopen, de verned­er­ing van sex met een verd­we­nen geliefde maakt hem murw. Het indi­vidu heeft het in zich om de pijn­lijke zak­en onder tafel te mof­fe­len, com­pro­mis­sen te sluiten, en genade­loos te han­de­len als hem dat beter uitkomt. Mensen zijn niet te vertrouwen en dus teken je tegen de stroom in. 

Grote vellen papi­er vol losse vlin­ders, het papi­er wiegt, krimpt en de prachtige beestjes slaan hun vleugels uit naar de ruimte die grot­er is dan het papi­er.
Ik weet niets van vlin­ders, ik doe geen onder­zoek naar soorten of naar het liefdesleven van de vlin­der.’ Nabakov ving de vlin­ders in een net­je, Riette creëert ze en laat ze los.
Vlin­ders, ik teken ze om hun onver­mo­gen, ze sti­j­gen en dalen weer.’ En net als de lij­nen komen de vlin­ders in vele gedaan­ten, als een strik, een haar­bal, een pluim­p­je, een stip­pel­li­jn (stik­naad) samen gebracht als een a- rit­misch behang.
Het ate­lier staat vol beelden van vrouwen die hun achterkant tonen, bot­tum up. Bru­taal. Onge­makke­lijk. Een witte bij­na licht­gevende vrouw houdt het afge­houwen hoofd van een man in haar armen. Liefde­vol.
Geen tal­ent voor onder­danigheid’, schreef Belle van Zuylen ooit en in al dit werk wordt de onder­danigheid beproefd en weer uitgekotst.

Dicht bij huis ligt de inhoud van het werk, ergens in de biografie (in de ruim­ste zin van het woord) liggen de aan­knop­ingspun­ten. In de zwi­jgza­amheid van de zeer chris­telijke omgev­ing lag de vraag naar goed en kwaad mid­den op tafel. Aan het eind van de mid­dag vertelt Riette over haar vad­er die 8 jaar was toen zijn foute oor­log-oud­ers wer­den meegenomen en hij alleen in huis achterbleef tot een fam­i­lielid hem kwam ophalen.. Als kleine jon­gen kreeg hij de haat over zich heen. Haar andere opa was een met medailles onder­schei­den verzetsheld. En daar­bovenop hoovert het geloof dat iedere zondag zo duidelijk wist te preken wat goed is en kwaad.

”(…) I have faith in art, and indeed a great faith. I have arrived at a stage in life that I find par­tic­u­lar­ly pleas­ant, since hav­ing seen almost every­thing that needs or must be seen in order to for­mu­late one’s judge­ment on things, to sort out one’s vision on human beings, I am nei­ther blasé nor exhaust­ed, nor tired. I have all my teeth, my kid­neys are sol­id enough to car­ry out their func­tions and I have such a great love of life that it seems to me every morn­ing as if I am reborn (…).“ Let­ter from Féli­cien Rops to Edmond Picard, 1878.